Reisherinneringen., De Gids. Jaargang 35 - DBNL (2024)

[pagina 275]

[p. 275]

Reisherinneringen.

(Vervolg van bladz. 131.)

Napels.

Den 20sten Januari spoorden wij te 9.35 naar Napels langs Velletri, Frosinone, Capua (dat er niet ‘délicieux’ uitzag) en Caserta, waar wij later een bezoek zouden brengen. Des avonds te 6.30 kwamen wij aan de plaats onzer bestemming en hier hield onze eigenlijke landreis op; weinige minuten na onze aankomst stapten wij in eene sloep, die ons aan boord bracht van het Nederlandsche stoomschip, dat ons in de haven wachtte.

Er was iets zeer genoeglijks en eigenaardigs in, zich op zoo verren afstand van huis op eens te midden van een honderdtal Hollanders te bevinden en den voet als 't ware op Hollandschen bodem te zetten; weldra zaten wij aan een welvoorzienen, echt vaderlandschen disch, zoo zeer verschillende van de tables d'hôte met hare aangezette logementspijzen, en hoewel het schip zachtjes schommelde en de lampen boven de tafel ijverig in den ring van Cardanus heen en weder slingerden, vergaten wij, onder een vroolijk gesprek, zeeziek te worden, en ‘schoten ons vroegtijdig in onze kooi op’ (zooals de zeelieden dat noemen), waarin wij ‘mollement bercés par les vagues’ een uitmuntenden nacht doorbrachten.

Den volgenden morgen werd ik reeds vroegtijdig gewekt door een scheepsjongen met de vraag: ‘Mijnheer! wilt u nog koffie?’ Dat ‘nog’ gaf mij geene hooge gedachten van 's jongens taalbegrip; voor de koffie op dat ongewone uur bedankte ik eens

[pagina 276]

[p. 276]

en voor altijd. Haastig kleedde ik mij aan, want ik was zeer verlangend Napels bij dag te zien.

Indrukwekkend was de aanblik toen ik bovenkwam: het schip lag in de Porto Militare; de haven bedekt met oorlogschepen van allerlei natiën, een gepantserd Italiaansch eskader langs de Strada del Molo; de zeer uitgebreide stad Napels amphitheatersgewijze om de ruime baai gelegen; het trotsche fort San Elmo op eene steile rots, dreigend stad en haven beheerschend; een hooge vuurtoren op een ver uitstekenden ‘molo’ in onze onmiddellijke nabijheid; in het oosten Portici en andere schilderachtig gelegen dorpjes, en daarboven de Vesuvius met sneeuw bedekt en een groote witte panache van rook op zijn kruin. Zeewaarts gekeerd, zien wij de geheele blauwe golf van Napels vóór ons; tallooze visschersvaartuigen, met hun bevallig latijnsch zeil, wiegelen zacht op en neer; aan den horizon rijzen de eilanden Ischia, Procida en Capri uit den ochtendnevel op.

Jammer, dat gedurende ons verblijf van 12 dagen te Napels het weder bijna onafgebroken slecht was; regen, wind en eindelijk strenge koude verminderden menigmaal het genoegen, en het is daaraan wellicht toe te schrijven, dat mijn enthousiasme niet zóó groot is, als bij de meesten die Napels bezochten. Hij, die eenmaal uitriep: ‘Napels zien en dan sterven!’ heeft er stellig niet, als wij, in een dikke winterjas door de modder geplast.

Terloops zal ik slechts spreken van het zeer uitgebreide Museum, dat vele hoogst belangrijke muurschilderingen uit Pompeï en Herculanum, bronzen ornamenten uit die steden, vazen in allerlei genres, medailles, kleinoodiën, schilderijen uit ouden en nieuweren tijd, maar vooral eene menigte prachtige marmeren beelden bevat, waarvan de stier van Farnese, de Hercules van Farnese en Venus Callipygos (die op zeer bevallige wijze de achterzijde van haar gedeeltelijk ontbloot lichaam beschouwt), de meest beroemden zijn.

Het museum bevindt zich in een ruim, luchtig, helder gebouw, dat, hoewel het niet nieuw is, daarvan toch den indruk maakt; de wachters zijn beleefd en spreken bijna allen Fransch. Voor 1 franc entrée kan men er zich menig uur allergenoeglijkst bezighouden.

Het paleis van Capodimonte, zooals de naam aanduidt, op eene hoogte gelegen, is vooral om zijne schoone uitzichten en grootsch aangelegde omgelegen wandelingen, een bezoek waard.

In de opera San Carlo, waar wij menigen avond doorbrach-

[pagina 277]

[p. 277]

ten, zag ik o.a. opvoeren: un ballo in maschera en Ernani, van Verdi, Mathilda di Shabran en la gazza ladra van Rossini; voorts de balletten: la devadacy en Brama, dat ik reeds te Rome, echter aldaar veel minder prachtig, had gezien.

Men beweert dat San Carlo nog grooter dan de Scala is; ik telde er 6 rijen van 34 loges, dus 30 loges minder dan te MilaanGa naar voetnoot1: daarentegen kunnen de loges te Napels gemakkelijk 3 personen naast elkander bevatten, hetgeen in de Scala bezwaarlijk zou zijn. Hoe 't zij, de San Carlo ziet er frisscher uit, is aangenamer verlicht, en wat niet het minste is, men zit er meer comfortable en hoort er beter zingen. Boven allen twijfel was het personeel der opera op hoogeren trap dan dat te Milaan, een uitmuntende tenor, een prachtige bariton, een verrukkelijke prima donna! En dan het ballet; wel is waar zag ik er te Milaan geen, maar beter dan te Napels kan men 't zich moeielijk denken; bevallige, weelderige danseressen, rijke costumes, schitterende decoratiën, en dat alles begeleid door de machtige tonen van een zeer sterk en feilloos orchest; waarlijk, zóó vertoond is een ballet niet vervelend.

Even als overal in Italië was ook hier het publiek veeleischend: ik herinner mij in eene der opera's een ongelukkige vrouwelijke figurant, die, 'k beken het, er alles behalve bevallig uitzag. Maar och arme! het goede mensch kon haar hand niet verroeren, geen voet verzetten, of dadelijk klonken van alle kanten de meest vijandige geluiden, gehuil, geblaf en een zeker eigenaardig geloei, wel iets gelijkende op een stormwind door een schoorsteen.

Daarentegen was het enthousiasme groot, ja hartstochtelijk, na sommige waarlijk onnavolgbare voordrachten van aria's, of na een welgelukten stouten karakterdans.

De opera heeft door een langen corridor gemeenschap met het koninklijk paleis, zooals wij 't ondervonden, toen wij na een diner, aldaar gebruikt, ons weinige oogenblikken later in eene der loges van San Carlo bevonden. Zooals men weet bewoonde Z.K.H. Prins Humbert van Piëmont met zijne gemalin Prinses Marguérite destijds Napels als 2e residentie. Wij hadden de eer, na voorafgaande audientie, aldaar te dineeren genoodigd te worden.

Het gezelschap bestond grootendeels uit heeren, de meesten officieren der zee- en landmacht. Er was slechts een zestal da-

[pagina 278]

[p. 278]

mes. Mijn rechter buurman aan tafel kommandeerde een gepantserd linieschip en had sedert 2 jaar den rang van kapitein ter zee, hoewel hij slechts 38 jaren telde; mijn linker buurman was ordonnans-officier en ritmeester bij de dragonders van Savoye, een martiaal gekleed cavaleriekorps, dat in het Noorden garnizoen houdt. Toen ik mijne verwondering aan den zeeofficier betuigde over zijn hoogen rang op zóó jeugdigen leeftijd, gaf hij mij, echter zonder eenige grootspraak, te kennen, dat men na Lissa den Augias-stal had schoon geveegd.

Ook bij de landmacht zijn, na de inlijving der beide Siciliën, enz., vele officieren op zijde gezet, omdat men niet genoeg vertrouwen in hen stelde; het leger werd echter buitengewoon met soldaten versterkt; van daar dat sommige Sardinische officieren onverwachte promoties hebben gemaakt en men zich niet verwonderen moet kolonels van 34 jaar te ontmoeten.

Na het diner had ik de eer geruimen tijd eerst met Prinses Marguérite en later met haren gemaal te spreken. De Prinses, welke wel eens ‘de engel van Italië’ genoemd wordt, is blond, heeft bruine oogen en een zeer bekoorlijk uiterlijk; het gesprek liep o.a. over de bestrijding en het fusilleeren der roovers, en het medelijden, de zachtmoedigheid, die in elk harer woorden doorstraalden, gepaard met de lieve uitdrukking op haar edel gelaat, maakten, dat haar eervolle bijnaam mij voortdurend in de gedachten kwam.

Prins Humbert droeg burgerkleeding en als eenige decoratie eene kleine gouden medaille aan een blauw lint.

In Italië bestaat eene zilveren medaille voor betoonde dapperheid; bij de 3e verdiende wordt die in goud veranderd. Mijn oog viel onwillekeurig op die medaille, en eensklaps schiep zich voor mijn geest het beeld van Italie's kroonprins, zooals hij in de Illustration wordt afgebeeld bij den slag van Custozza, te midden van een carré, den hoed van het hoofd, de haren woest opwaaiend, den degen in de vuist, zijne troepen aanvoerende tegen de van alle kanten fel chargeerende Oostenrijksche uhlanen. De kleine gouden medaille beviel mij.

De Prins ziet er goed uit; hij is niet groot, maar houdt zich zeer recht, draagt een dikken bruinen knevel, heeft donkerbruin in de hoogte gestreken haar en een zeer doordringend oog, waarin van tijd tot tijd een vonkje glinstert van woestheid, b.v. toen hij mij zeide, dat de roovers nu uitgeroeid waren:

[pagina 279]

[p. 279]

‘on en a tué deux mille!’ waren letterlijk zijne vreeselijke woorden. Overigens spraken wij over vele zaken, waaruit mij bleek, dat de Prins goed op de hoogte van alles is.

Van la Spezzia sprekende, zei ik: ‘ce sera un jour le Cherbourg de l'Italië.’ ‘J'espère que ce sera un peu mieux’ was het fiere antwoord. Zulk een gezegde in den mond van den kroonprins van een land, dat nog eene toekomst heeft, belooft wat.

Toen hij mij vertelde dat eerstdaags het linieschip van mijn rechter dischgenoot naar Tanger zou gaan, ‘pour montrer le pavillon’, balde Prins Humbert onwillekeurig de vuist.

Later bij eene afscheids-audientie zagen wij, behalve de beroemde ‘Scala Reale’, de prachtwieg door de stad Napels aangeboden bij de geboorte van den erfprins; de wieg was kunstig gebeeldhouwd, met camées en bloedkoraal ingelegd; een engel spreidde het gazen gordijn er boven uit. De min die, volgens de portretten, eene zeer schoone vrouw is, draagt - naar de Italiaansche mode - het wapen en de kleuren van het Huis van Savoye op den schouder.

Een paar dagen later bezochten wij het meer van Agnano, dat men onlangs, door middel van een kanaal 't welk met de zee gemeenschap heeft, droog heeft laten loopen. Het meer vulde een krater en duidelijk zag men, op verschillende plaatsen, het water kokend opborrelen en zwaveldampen ontwikkelen. De omliggende bergen vormen een zeer schoon en woest landschap. Niet ver van daar traden wij de bekende hondsgrot binnen; deze heeft het aanzien van een vierkant kamertje; door een houten deur gaat men er tegen entrée binnen en 3 a 4 personen kunnen er tegelijk in staan. De grot ontwikkelt tot op ongeveer een el hoogte koolzuur; als men rechtop staat bemerkt men er niets van; maar zoodra men bukt wordt men doodsbenauwd. De eigenaar, of althans de pachter, stak een groot stuk papier aan, dat helder brandde; liet hij echter den arm zakken, dan was de vlam plotseling en totaal uitgedoofd. Eer wij 't opmerkten had hij zijn hondje gegrepen en in de grot gezet; hoewel wij luide protesteerden, was hij zonder genade; het arme dier staarde een oogenblik woest om zich heen en viel toen bewusteloos op zijde; nu haalde zijn wreede meester den zieltogenden getrouwe uit de doodelijke atmospheer en legde hem in de frissche lucht; het schuim stond het dier op den mond, en na eenige benauwde snikken opende het langzaam de oogen en kwam weder bij. Zijn eerste blik was vriendelijk

[pagina 280]

[p. 280]

op den baas gevestigd, en weldra sprong hij kwispelend tegen hem op; het dier was dankbaar dat zijn baas hem nog niet had laten sterven.

Deze geheele scène vervulde ons met een onverholen afkeer, vooral toen wij op een affiche bij den ingang der grot lazen dat de proef met den hond voor dubbele entrée geleverd werd. Welke ellendige speculatie! hardvochtig hij die ze bevordert! bij wijze van protest weigerden wij volstandig de marteling te betalen. Delavigne heeft een mooi gedicht op deze barbaarsche vertooning gemaakt; moge het door allen, die de hondsgrot bezoeken, vooraf gelezen worden.

Eene soortgelijke grot dicht bij laatstgenoemde ontwikkelde onder gelijke omstandigheden ammoniak-dampen: een waar paradijsje voor hoofdpijnlijders. Ook zagen wij hier een vrij primitief badhuis voor zwaveldampbaden.

Ik had nu eenige dagen aan boord doorgebracht en gelukkig begon ik geheel aan de zachte en onvermijdelijke slingering van het schip te gewennen. In de eerste dagen toch deed zich het zonderlinge verschijnsel voor, dat men, aan land komende, het gevoel had alsof alles bewoog, zóó zelfs, dat het mij o.a. aan het diner bij Prins Humbert soms te moede was, alsof de geheele tafel vóór mij wegzonk; in het Museum schommelden alle beelden, en als ik stil stond, ging ik onwillekeurig van 't eene been op 't andere staan. Gelukkig hield dit gansch niet aangename gevoel langzamerhand geheel op.

Niet onvermeld mag ik hierbij laten, dat nauwelijks in de sloep gestapt of op het schip aangekomen, men in zijn gevoel muurvast staat.

Het was intusschen vinnig koud geworden; eene fraaie fontein op de ‘Piazza del Municipio’ was stijf bevroren, en de Napolitaansche visschers, die kousen noch schoenen bezitten, stonden er bibberend en belangstellend naar te kijken. Wel zei men ons, dat het een ongehoord, in jaren niet gekend verschijnsel was; maar met die soort van merkwaardige toestanden waren wij natuurlijk niets ingenomen.

Aan uitstapjes viel bij zulk weder niet te denken; daarom brachten wij nu een bezoek aan het sterke fort San Elmo, op eene hooge rots gelegen; men geniet hier een onbeschrijfelijk uitzicht over de stad en de golf. In het fort zagen wij de beruchte gevangenhokken, waaronder een groot rond gewelf, dat misschien 50 personen kon bevatten, en alleen lucht - licht kan ik

[pagina 281]

[p. 281]

niet zeggen - ontving door een ronde bovenopening; de gevangenen werden er indertijd door middel van een touw in nedergelaten; sedert de verdrijving der Bourbons worden deze lokalen niet meer gebruikt. De cellen hadden voor licht en lucht een klein getralied gat zonder glasruiten in den buitenmuur; het was er geducht koud; des zomers waarschijnlijk stikkend warm. Op het fort bevond zich een sterk garnizoen; de bevelvoerende officier wees ons de plaatsen, waar vroeger kanonnen op de stad gericht stonden; om een goeden indruk te weeg te brengen waren die schietgaten nu dicht gemetseld; ‘maar’, voegde hij er veelbeteekenend bij: ‘in een oogenblik zou alles weêr op zijne oude plaats staan.’

Hoewel Napels eene groote menigte kerken bezit, bezichtigden wij er slechts ééne, de kapel van San Severo; de overigen zijn niet bijzonder merkwaardig, en daar men in Italië toch reeds zoo ontelbaar vele kerken moet zien, waren wij verbeugd te Napels met een gerust geweten onzen tijd aan andere zaken te kunnen besteden. De kapel van San Severo is bekend om drie beelden, die zij bezit; een daarvan stelt een man voor, die zich uit een net loswerkt; hoewel misschien minder schoon, is toch het net over het beeld, uit hetzelfde stuk marmer gebeiteld, een waar kunststuk; voorts vindt men er een vrouwenbeeld, ‘de schaamte’ voorstellende; stellig tot hare niet geringe ergernis draagt zij niets dan een doorschijnend kleed, zóó kunstig gebeiteld, dat het volstrekt niet aan het doel beantwoordt.

Het derde, in een onderaardsch gewelf stelt den gestorven Heiland onder een doodskleed voor; van nabij gezien vertoont het ruwe, vormlooze groeven; op eenigen afstand daarentegen bootst het voortreffelijk een dun linnen kleed na.

Gelukkig hield de vorst niet lang aan en van den eersten schoonen dag maakten wij gebruik om Pompeï te bezoeken. In 50 minuten spoort men naar het station, dat zich op 5 min. afstands van de doode stad bevindt. De weg levert zeer schoone gezichtspunten aan de zeezijde op; wij slaan in 't voorbijgaan een vluchtigen blik op Portici en Resina, boven de overblijfselen van Herculanum gebouwd, houden een oogenblik stil te Torre del Greco, dat reeds meermalen door den Vesuvius is vernield, zien nog een ander welvarend stadje Torre del Annunziata, dat eveneens voortdurend bedreigd wordt, en stappen aan een klein station bij Pompeï uit den trein.

[pagina 282]

[p. 282]

Wij treden nu eene vrij goede herberg, ‘het hôtel van Diomedes’ (!) genaamd, binnen, verlaten die weder door de achterdeur, en na een paar honderd schreden tusschen lage, dorre heuvelen geloopen te hebben, bevinden wij ons aan een tourniquet, waar in uniform gekleede en gewapende wachters ons tegen 2 lire toegang verschaffen.

Zoo als men weet is Pompeï in het jaar 79 onder een aschregen bedolven en vele eeuwen lang verborgen gebleven, tot in 1748, toen men onder Koning Karel III begonnen is er opgravingen te doen. Onder de Bourbons leverde dit echter niet veel op; Murat toonde er meer belang in te stellen. Eindelijk heeft het tegenwoordige gouvernement er den waren stoot aan gegeven. Eene jaarlijksche subsidie van 60,000 lire stelt den kundigen Fiorelli in staat krachtig te handelen, en onder zijne oordeelkundige leiding zijn Pompeï's belangrijkste overblijfselen thans genoegzaam geheel aan de vergetelheid ontrukt. Men kan licht nagaan, dat het ontgraven van eene stad, die volgens benadering 30,000 inwoners telde, geen kleinigheid is; buitendien vereischt dit hier en daar buitengewone voorzichtigheid en bedrevenheid. Stuit men ergens op een dunne korst, onder welke zich eene holte bevindt, dan wordt die holte met vloeibaar gips gevuld; zoodoende krijgt men een volkomen afgietsel van het voorwerp, dat eertijds de ledige plaats innam. Op die wijze heeft men uitstekend zuivere beelden van menschen en dieren verkregen.

De asch en het zand worden over spoorwegrails tot op voldoenden afstand verwijderd. Ongeveer een derde der oude stad is thans voor den dag gebracht; nog steeds duren de onderzoekingen voort, en niet zelden wordt de een of ander hooggeplaatste persoon onthaald op eene ontgraving in zijne tegenwoordigheid. De booze wereld zegt echter, dat er wel eens verrassingen worden voorbereid, zoodat er soms onverwachte vondsten plaats hebben, die slechts weinige uren te voren door de gravers zijn verstopt, hetgeen dan een waren ‘coup de théatre’ te weeg brengt.

Hetgeen men thans van Pompeï ziet ligt rondom ingesloten door het nog niet verplaatste gedeelte van den aschberg, die het overstelpte; de weg dien wij bij het tourniquet volgden is dus eigenlijk eene doorgraving. Op de soort van wal, die de bouwvallen omringt, ziet men schildwachten (met geladen geweer) heen en weder wandelen; deze en de geleiders hebben

[pagina 283]

[p. 283]

strenge consignes, zoodat het bijna onmogelijk is iets, zelfs het geringste steentje, mede te nemen. In den aanvang toch hielden de bezoekers, vooral de Engelschen, een ware razzia en op die wijze verdween menig belangrijk stuk. Thans is het voornaamste naar het museum te Napels overgebracht; sommige overblijfselen zijn met opzet in de huizen, waarin men ze vond, gelaten of worden naar een museum in Pompeï zelf overgebracht. Alle huizen zijn zonder daken; deze toch zijn òf door de vreeselijke uitbarsting ingestort, òf ten gevolge van het graven vernietigd. Het zijn thans bijna allen huizen zonder verdieping; uit overblijfselen van trappen ziet men echter, dat zij vroeger uit meer verdiepingen waren samengesteld; de meesten waren geheel met asch en puin gevuld. Het eerst trekken de straten onze aandacht; zij zijn regelmatig met groote blokken lava bestraat, van hooge trottoirs voorzien en zóó smal, dat er slechts één voertuig kan doorrijden. Wij zien de indrukselen der raden en nu en dan twee groote steenen in den rijweg nedergelegd, op zoodanige wijze, dat het trekdier midden tusschen de steenen, de raden van het voertuig er aan de buitenzijden kunnen voorbijgaan; een tweespan was dus onmogelijk in deze straten te gebruiken. In eene andere straat zag ik echter slechts één steen in het midden liggen, zoodat hier met twee trekdieren kon gereden worden. Het doel dezer steenen was, om den voetgangers het oversteken gemakkelijk te maken. Wij treden nu achtereenvolgens eenige huizen binnen; deuren of ramen zijn niet meer aanwezig; de vloeren allen met mozaïek van steentjes (veel overeenkomst hebbende met ‘peperneuten’) bedekt; de wanden meestal met zeer verdienstelijkemuurschilderingen versierd.

Jammer, dat deze door den invloed van lucht en vocht reeds beginnen te verbleeken en weldra geheel zullen verdwijnen; de voornaamsten worden dan ook naar Napels gebracht.

Deze fresco's zijn als 't ware een opengeslagen geschiedboek; men leest er duidelijk de zeden en gewoonten der vroegere bewoners in. De meesten zijn tafereelen uit de mythologie, waarbij vooral Venus, Amor en Diana een hoofdrol spelen; voorts jachten liefdevoorstellingen, waarbij natuurlijk paarden, honden (meestal hazewindhonden), allerlei wild, donker gekleurde en sterk gebouwde mannen, en zeer blanke, fijngevormde vrouwen worden afgebeeld. Vooral de onverbeterlijke teekening der figuren trof ons; wel kon men zien, dat de teekenstift hier aan meesterhanden was toe-

[pagina 284]

[p. 284]

vertrouwd; zelden zag ik krachtiger, zekerder omtrekken. Zulko teekenaars zouden de schouders ophalen voor ons gomelastiek of radeermes! Hier zagen wij een huis, dat kennelijk door een winkelier bewoond was geweest; een soort van toonbank, van bakken voorzien, had tot uitstalling der waren gediend; een ander gebouw bevatte een badinrichting op uitgebreide schaal; een derde was blijkbaar tot grove zedeloosheid bestemd geweest; op de muren der vele kleine kamers, elk van eene marmeren legerstede voorzien, waren de meest infame combinatiën voorgesteld; een fanatiek zedepreeker zou ongetwijfeld in het bestaan van dit huis den oorsprong van Pompeï's ‘rechtvaardige straf’ gevonden hebben.

Maar wenden wij het oog liever naar andere bouwvallen: naar het Forum, den tempel van Jupiter, de zeer schilderachtige eerepoort, de villa van Diomedes en eindelijk het amphitheater, dat 20,000 personen kan bevatten.

De beschouwing van al deze prachtige overblijfselen hield ons ruim 5 uren bezig; wij eindigden met een algemeenen blik op de stad en hare omgeving, en plaatsten ons daartoe aan den zeekant op het hoogste punt van den omliggenden aschheuvel. Vóór ons de golf van Napels, de woelige stad in het verschiet; langs de kust ontelbare stadjes en dorpen; overal leven en levenslust. Achter ons het vermoorde Pompeï, verlaten, ledig in plechtigen ernst als een groot monument der vergankelijkheid, en - oogenschijnlijk zeer dicht bij - de groote verwoester, de geheimzinnige Vesuvius, bedaard rookende als ware hij aan dat alles dood onschuldig.

Den 1sten Februari (de laatste dag van ons verblijf te Napels) stoomden wij te 9 ure met eene kleine boot naar het eiland Capri.

Wij zouden de beroemde ‘blauwe grot’ zien; reeds menigkeer hadden wij wegens ‘onmogelijk’ weder den tocht, naar welken wij allen verlangden, moeten uitstellen.

Nu was het echter een prachtige zonnige morgen; wij genoten het nooit volprezen gezicht op Napels, uit zee gezien, en kwamen ongeveer tegen 11 ure bij Capri, dat zich als eene hooge, kale rots vertoont.

Ons schip werd nu weldra omringd door een zestal zeer kleine bootjes, die elk twee roeiers bevatten. In elk dezer bootjes namen twee personen van ons gezelschap plaats; als notedoppen dansten ze op de golven en werden door korte,

[pagina 285]

[p. 285]

snelle roeislagen tot aan den voet der rots gebracht. Hier zagen wij het voorste der schuitjes plotseling verdwijnen: de rots had het opgeslokt! Een tweede volgde weldra denzelfden weg, eindelijk was het onze beurt; wij legden ons op den rug, de roeiers haalden nog eens ferm op en toen eensklaps de riemen binnen; ook zij doken het hoofd omlaag; een oogenblik waren wij in de schemering (wij passeerden toch een soort van natuurlijken koker van eenige ellen lang en ongeveer één el middellijn) en richtten ons toen weder op; wij bevonden ons in de ‘grotta azzurra.’ Niet gemakkelijk is de indruk weder te geven, dien ik thans ondervond: bevondering en teleurstelling beiden. Bewondering toen mijn oog viel op de watervlakte, waarin mijn notedop dreef; deze toch was zóó bekoorlijk blauw, als nimmer gedacht kan worden; als men dat blauw gezien heeft, dan vergeet men het nooit meer; voeg daarbij den meest verblindenden zilverglans door een enkelen riemslag te weeg gebracht. Teleurgesteld was ik echter, toen ik mijn blik naar de wanden en den bovenkant der grot wendde, want, hoewel met de beste voornemens bezield, blauw kon ik die niet noemen. 't Is niet uit ‘esprit de contradiction’ dat ik dit vermeld: maar in gemoede: ‘de grot was den 1sten Februari 1870 ongeveer te 12 ure niet blauw.’ 't Spijt mij voor mij zelven en de overigen; maar 't is niet anders!

Daarmede wil ik echter volstrekt niet beweren, dat de ‘blauwe grot’ nooit blauw is, want gaarne geloof ik, dat het licht, dat door den kleinen ingang binnendringt, belangrijke wijzigingen in de kleurentint kan te weeg brengen. De grot is 53 m. lang, 32 m. breed, 13 m. hoog boven het water en 8 vademen diep (volgens Baedeker).

Een der roeiers ontkleedde zich en zwom wat rond, hetgeen een aardig effect maakte: de man scheen korenblauw gekleurd en zijne armen sloegen door vloeibaar zilver. Hij had het ‘mooi koud’ toen hij er uit kwam.

Na nog wat te hebben rondgedreven, waarbij onwillekeurig de gedachte bij ons opkwam: ‘als de zee nu eens een paar voeten rees, waren wij hier leelijk (of mooi als men wil) opgesloten,’ werden wij op de wijze, als waarop wij gekomen waren, weder uitgeworpen en bevonden ons weinige oogenblikken later weder op het (nu in ons oog groote) stoomschip, dat ons langs het zeer schilderachtige Capri naar Sorrento, op den vasten wal gelegen, bracht. Het aankomen aldaar is zeer schoon;

[pagina 286]

[p. 286]

men ziet tegen hooge rotsen op, die zich loodrecht uit zee verheffen; het water is hier rijk aan kleurschakeeringen, waarbij vooral het groen den boventoon voert; er zijn plekken zóó doorschijnend en glinsterend als zag men kolossale smaragden.

Met een bootje werden wij aan land gebracht en beklommen eene der rotsen met behulp van daarin gehouwen trappen. Boven gekomen bevonden wij ons weldra, na een tuin met citroenboomen beplant, te zijn doorgegaan, in de ‘Albergo del Tasso,’ het huis waar eenmaal de dichter woonde; thans een goed logement. Van hier geniet men een verrukkelijk vergezicht, waarvan wij noode afscheid nemen, om, na ons wat versterkt te hebben, in een open wagentje met 3 paarden bespannen te stappen en daarmede naar Castellamare te rijden. Van dit toertje heb ik de meest aangename herinneringen; wij vlogen over den weg; de drie naast elkander gespannen paarden meestal in carrière, althans zoodra een eind rechte weg daartoe de gelegenheid aanbood; een uitmuntende, vroolijke koetsier, die zijn driespan noch spaarde, noch mishandelde, eene heerlijke warme lucht, en, wat het voornaamste is, de schoonste weg, dien ik ooit zag, de ‘route de la Corniche’ wordt er geheel door overschaduwd. Men ziet tallooze aloë's, oranje-, olijf-, vijge- en citroenboomen, naast diepe afgronden of hooge bergen. Bij Meta passeeren wij de brug Maggiore boven eene peillooze diepte gebouwd, en bevinden ons hier in een streek zóó grootsch, zóó woest en toch zóó liefelijk, dat het ons allen in verrukking brengt. Wij vliegen eenige meer schilderachtige dan welvarende dorpjes door en verlaten te Castellamare (een bloeiend zeeplaatsje met vele koopvaarders in de haven) ons rijtuig om in een uur naar Napels terug te sporen.

De uitstapjes, die wij in de omstreken van Napels maakten, waren door onzen Consul-Generaal den Heer Meuricoffre op de meest onbekrompen wijze en met onverbeterlijken tact georganiseerd.

Er blijft mij nu nog over een enkel woord omtrent ‘Napels op straat’ te zeggen. Des namiddags tegen 4 ure begeeft zich de beau monde naar de Villa Reale en de straten Chiaja en Toledo (de laatste is onlangs Via Roma herdoopt).

De Villa Reale is een lange smalle tuin langs de zee gelegen; vele beeldengroepen (imitatiën uit Rome's en Florence's musea) versieren die. Naast den tuin, aan de stadszijde, is een rijpad, eenige ellen breed: hier beoefenen de officieren der ca-

[pagina 287]

[p. 287]

valerie en de Napelsche ‘gandins’ de edele rijkunst, door op dit pad eenige malen vrij ‘jannig’ heen en weder te draven of te galoppeeren. Hunne paarden worden daartoe aan de hand door bedienden op een soort van pleintje bij 't begin van het rijpad gebracht; de eigenaars stijgen hier op en ‘dann geht's los.’ Napels toch is geheel bestraat met zeer netjes aansluitende blokken lava, waarop de paarden zeer onvast staan, te meer daar de meeste straten belangrijk hellen; het is dus niet mogelijk met genoegen en op zijn gemak een rijtoer door de stad te maken. De arme rossen der huurkoetsiers zijn dan ook, ten gevolge van veelvuldig vallen, zonder onderscheid kreupel of gecouronneerd. Behalve eenige heerenpaarden zag ik er geen enkel dat rad was, en over 't algemeen zagen ze er beklagenswaardig uit; de course kost meestal slechts ½ lira. De huurkoetsiers gebruiken geen gebit, maar sturen door middel van een soort van ijzeren caveçon (op de plaats waar de neusriem zich anders bevindt), voorzien van 2 ringen. Het schijnt dat een geoefend koetsier op deze wijze minstens even goed rijdt, als wij met onze gebitten, want nooit zag ik er ongelukken, hoewel de opeenhooping van rijtuigen soms onrustbarend is.

Naast het genoemde rijpad is een breede rijweg met rechts en links trottoirs de ‘Riviera di Chiaja’ genaamd; eindelijk groote, fraaie huizen en hôtels. Eene menigte equipages, veel minder goed bespannen dan die te Rome of Florence, kruisen hier door elkander. Zonderling genoeg ziet men nu en dan eene rijk vergulde lijkkoets, in welke tegenover de doodkist twee geestelijken in koorkleederen hebben plaats genomen, tusschen al die rijtuigen door naar de begraafplaats rijden. In de straten Toledo en Chiaja, waar men vele winkels met prachtige bloedkoralen en lava versierselen aantreft (koelbloedig afdingen!) is het van 's ochtends tot 's avonds stampvol, behalve op de uren, als de komedies spelen. In de koffiehuizen met zeer lage vensterbanken kan men ver inzien; deze inrichting was onder de Bourbons verplichtend; nu 't geen verordening meer is, hindert zij niemand; trouwens, men behoeft het argusoog der sbirren niet meer te vreezen. Daar en ook zelfs op klaarlichten dag op de straat, vervoegt zich soms een vrij wel gekleed jong heer bij den eerzamen vreemdeling en proponeert hem in slecht Fransch de eene of andere uitspatting; door niet te antwoorden is men 't spoedigst van deze ‘voorkomende menschen-

[pagina 288]

[p. 288]

vrienden’ ontslagen. Het bewijst echter wel tegen de Italiaansche maatschappij, dat deze ‘infame’ industrieelen geduld worden: want de ‘portée’ hunner aanbiedingen kan de politie niet onbekend zijn. Eenige schreden verder steekt een alles behalve bekoorlijke bloemenjufvrouw den niets kwaads vermoedenden wandelaar een prachtige camellia in het knoopsgat en kwetst alweder zijne kuische ooren; voor een ‘soldo’ raakt men haar spoedig kwijt. Daar vergalt ons een vuile, lastigebedelaar, diens vrouw of kind, het genoegen; tegen hen is een zacht tikje met een wandelstok het beste behoedmiddel. Hier biedt een leeglooper ons eene overheerlijke monsterbouquet van rozen en camellia's voor ½ lira te koop aan. Bij elken hoek van een zijstraatje zit een wisselaar, die u zonder verlies goud in zilver of zilver in koper, met winst goud of zilver in papier wisselt.

Het papieren geld toch speelt in Italië een voorname rol; te Napels bestaan nog afzonderlijke biljetten van de ‘banco di Napoli’, die alleen aldaar geldig zijn. Dikwijls ontvangt men briefjes van 50 centesimi en niet zelden worden deze door midden gescheurd om 25 c. af te passen. Als men iets koopt en in goud betaalt, kan men gerust 4 pCt. korten. Pogingen tot oneerlijkheid hebben bij de publieke wisselaars slechts uiterst zelden plaats.

Midden in al die drukte zien wij een kudde geiten voor een deur staan; zij wachten op een harer medegezellinnen, die naar de 3e of 4e verdieping is geklouterd, om zich daar te laten melken: de bewoners kunnen het vorderen; op die wijze is vervalsching onmogelijk. Als de nuttige plichten vervuld zijn, springt het dier vlug de steilste trappen af, en het bevallige troepje vervolgt zijnen weg.

In de nabijheid der havens ziet men de meeste ledigloopers in de zon op de trottoirs uitgestrekt; hunne kleeding is onbeschrijfelijk armoedig; zoolang zij maar rusten kunnen schijnen zij weltevreden. Eenige jongens bieden zich aan, om een stukje zilvergeld uit zee op te duiken; men zegt dat zij daarin zeer bedreven zijn; wij geven er echter de voorkeur aan, de proef niet te nemen; de gedachte dat zulk een jongen bij dat wreede spel wel eens kon verongelukken, houdt ons hoofdzakelijk terug.

In de achterbuurten ziet het er zeer haveloos uit; vuil en afval ligt bij hoopen op de straten; de atmospheer is er bezwangerd met allerlei uitdampingen; hoe belangrijk in menig

[pagina 289]

[p. 289]

opzicht, is het hier toch te onaangenaam, om er lang te vertoeven en opmerkingen te maken.

Bij 't aanschouwen van deze armoedige bevolking verliest men spoedig zijne illusiën, en men stelle zich niet voor, dat de vrouwen, mannen of meisjes, die men hier ziet, in 't minst gelijken op de bevallige figuurtjes op zoo menige plaat voorgesteld onder den weidschen titel van ‘jeune fille napolitaine,’ ‘souvenir de Naples’ enz.

Van Napels naar Messina.

Den 2den Februari des namiddags te 3 ure verlieten wij Napels. Het weder was prachtig en vergunde ons op het dek te blijven, waardoor wij nogmaals in de gelegenheid waren de golf in al hare schoonheid te aanschouwen. Tot zonsondergang zagen wij de kust duidelijk afgeteekend en toen de duisternis inviel begonnen op verschillende punten de vuurtorens te flikkeren; nu eens vertoonden ze rood, dan weder wit of tusschenpoozend licht; hieraan herkent de zeeman de plaatsen op welker hoogte hij zich bevindt en neemt van tijd tot tijd een ‘peiling.’

Vóór het vertrek wordt met behulp van uitmuntende kaarten de koers uitgezet; men stoomt een aantal mijlen in de bepaalde richting; verandert dan zoo noodig van koers en controleert den afgelegden weg door nu en dan te onderzoeken of men op het juiste tijdstip dezen of dien vuurtoren zus of zóó ziet.

Is het land niet meer in het gezicht, dan controleert men met behulp van zon of sterren en dan wordt de zaak meer samengesteld.

Om de vaart van het schip na te gaan wordt alle half uren ‘gelogd’. Hiertoe werpt men het logplankje (een houten cirkelsector van 45o à 60o boog met een straal van 0,2 m. beschreven en aan den boog met lood bezwaard), waaraan een lange lijn van knoopen voorzien bevestigd is, aan den achtersteven overboord. Het plankje staat met de punt omhoog rechtop in het water; eerst viert men een aantal ellen, daar de zuiging de log eenigzins medevoert. Tegelijkertijd staat een scheepsjongen met een zandlooper gereed. Op het oogenblik dat de eerste

[pagina 290]

[p. 290]

knoop door de hand gaat roept men ‘turn’, (de zeelieden beneden den rang van officier zeggen altijd ‘torn’), waarop de zandlooper wordt omgedraaid; nu telt men de op bekende afstanden gelegde knoopen, die achtereenvolgens door de hand glijden, tot de jongen ‘stop’ roept als de zandlooper ledig is.

Nu knijpt men de hand dicht en telt hoeveel knoopen voorbij zijn gegaan; anders gezegd hoeveel ellen het schip in een halve minuut heeft afgelegd; hieruit kan men dus gemakkelijk nagaan hoeveel mijlen men in de wacht (4 uren) is vooruit gekomen. Natuurlijk neemt men het gemiddelde der opnemingen elk half uur gedaan.

Als alles goed gaat kan men dus met den passer op de kaart nagenoeg precies nameten waar men zich bevindt, want men heeft op een lijn, in bepaalde richting getrokken, een bekenden afstand doorloopen. Tot dusverre schijnt het zeevaren, vooral op een stoomschip, waar zeilen in den regel slechts luxe zijn en dikwijls niet gebruikt worden, nog al eenvoudig. Maar zoodra de zeestroomingen mede in 't spel komen, verandert reeds de juistheid van 't loggen; is de stroom mede dan gaat men sneller dan men denkt en omgekeerd langzamer, als de stroom tegen is. Vertoonen zich maan, noch sterren, dan wordt het moeielijk zich te oriënteeren, en moet men soms ten gevolge van stormweder ‘bijleggen’ of ‘op en neder houden,’ dan raakt men langzamerhand zijn ‘bestek’ en soms ‘de klus’ kwijt. Als genoemde onaangename omstandigheden niet bestonden, behoefden er geene zee-assuranties te zijn en zou het zeevaren spoedig alle poësie en grootschheid verloren hebben.

Niet licht vergeet ik dien eersten nacht in volle zee doorgebracht; meer en meer werd ons schip door een floers omtogen; de maan verspreidde slechts een flauw licht; de zee was spiegelglad en vertoonde vooral bij het kielwater schitterende phosphor-flikkeringen. Het was alsof lucht en zee één waren geworden en wij door een koelen, eenigszins vochtigen nevel wegdreven. Vooral die stilte om ons heen, dat oogenschijnlijk onbewoonde heeft iets zeer indrukwekkends; voeg daarbij de gedachte, dat men zich betrekkelijk machteloos boven een peilloozen afgrond bevindt; waarlijk hij, die te vergeefs in het menschelijk gewoel indrukken gezocht heeft, hij make een zeereisje en een enkel nachtelijk uur in stil gepeins op het dek doorgebracht, zal hem ruimschoots voldoen.

Ongaarne begaf ik mij ter ruste (trouwens op alle latere

[pagina 291]

[p. 291]

tochten heeft het stille nachtelijke uur op het dek voor mij iets bijzonder aanlokkelijks gehad); maar ik wilde vroegtijdig bij de hand zijn om de Liparische eilanden te kunnen zien.

Werkelijk kregen wij omstreeks 7 ure den volgenden morgen Stromboli in het gezicht; het vertoont niets dan een hooge kale rots, waaruit stukken vuur en zware rookwolken opstijgen. Niet lang daarna zagen wij de kust van Calabrië weder en ook zeer in de verte de bergen van Sicilië uit den ochtendnevel oprijzen.

Met snelle vaart naderden wij nu de straat van Messina; meer en meer kwam de besneeuwde kruin van de Etna boven alles uit te voorschijn, tot op zekere hoogte, toen het voorliggende hooge land ons belette die langer te zien.

Door heldere zonnestralen verlicht, vertoonden zich nu de beide hoogst schilderachtige zijden der straat als weelderig beplante amphitheaters aan ons oog: ten spijt van alle legendes; stoomden wij Scylla voorbij, zonder in Charybdis te vallen weldra kwam de loods ons te gemoet een; oogenblik stopten wij om hem op te nemen en ongeveer te 3 ure lagen wij in de uitmuntende haven van Messina voor anker, waar eene menigte koopvaardijschepen ons waren voorgegaan, hetgeen een vroolijke drukte langs de kade (la Marina) te weeg bracht.

Messina bevat weinig merkwaardigheden: het is grootendeels langs het water weinig diep landwaarts in gebouwd.

De straat Garibaldi doorsnijdt de stad in hare geheele lengte evenwijdig aan de zee; door de kleine zijstraten heeft men heerlijke uitzichten op en over de straat van Messina tot den vasten wal van Italië, die ten gevolge van het hooge land niet ver verwijderd schijnt.

De Cathedraal, het eenige gebouw, dat wij in de stad bezichtigden, bevat vele buitengewoon fraaie mozaïeken, die, zelfs na al 't geen wij te Rome in dit genre gezien hadden, onze hooge belangstelling en bewondering wekten.

Overigens is Messina zindelijk en goed onderhouden en men kan er met genoegen een uur rondwandelen.

Den volgenden morgen reden wij naar den vuurtoren op Capo di Faro, bij den ingang der straat gebouwd. De weg liep grootendeels door armzalige dorpjes, met ontelbare havelooze kinderen bevolkt, of tusschen geheele bosschen van cactussen.

[pagina 292]

[p. 292]

Men denke zich hier deze planten meer dan manshoogte, voorzien van platte, dikke bladeren, van de grootte van een manspantoffel: de stammen en takken meer dan een arm dik, kronkelen zich als houten slangen tusschen de met scherpe doornen bezette glimmende bladeren, op welke men soms een zestal lichtroode vruchten (cactusvijgen) aantreft, ongeveer zoo groot en van den vorm als een kalkoenenei.

Ook deze vruchten zijn bezet met ontelbare, zeer fijne doorntjes, die als men de vrucht aanvat, in het vel dringen, zeer lastig zijn en moeielijk te verwijderen.

Is men er echter in geslaagd de cactusvijg van haar dikke, zachte schil te ontdoen, hetgeen met behulp van een vork en mes vrij gemakkelijk geschieden kan, dan houdt men een donkerroode, zeer saprijke en smakelijke vrucht over, eenigszins gelijkende op het inwendige van een granaatappel; zij bevat een menigte steentjes, die men gerust opslikt en die, naar men zegt, zelfs zeer bevorderlijk voor de gezondheid zijn.

De bewoners dezer streken eten er soms 30 of 40 na elkander en bevinden er zich zeer wel bij. Verder dan twee of drie hebben wij het nooit gebracht; wij aten trouwens buitendien nog eene menigte mandarijntjes en sinaasappelen; waar zou men ze beter vinden dan te Messina?

Nauwelijks zijn wij bij den vuurtoren op kaap Faro uitgestapt, of de beminnelijke jeugd, die vooral de laatste minuten, zeker van de onvermijdelijke ‘curée’, ons rijtuig al duikelende en gillende gevolgd was, stortte zich als een zwerm sprinkhanen op ons. Zulk gebedel hadden wij nog nergens bijgewoond; er waren er stellig 50, die ons gedeeltelijk aan de kleeren hingen of ons het vooruitgaan beletten. Raakte men een hunner slechts even met een stokje aan, dan begon hij dadelijk erbarmelijk te schreeuwen, zoodat dit middel niet kon toegepast worden. Eindelijk deden wij een krachtigen uitval of liever inval en bereikten den vuurtoren, dien wij haastig bestegen. Zoodra wij ons echter boven vertoonden, hief de vijand een oorverdoovend krijgsgeschreeuw aan, en met schrik bespeurden wij, dat alle toegangen door hem bezet werden.

Dit alles belette ons niet te genieten van het heerlijke vergezicht. Zuidwaarts overziet men de geheele straat; noorden westwaarts de zee en de Liparische eilanden, in het oosten Calabrië.

Nogmaals zien wij tegenover het stadje Scylla de bekende

[pagina 293]

[p. 293]

draaikolken (CharybdisGa naar voetnoot1 moet hier niet gezocht worden), welke naar men beweert ontstaan door den alle zes uren veranderenden stroom, in de straat. Duidelijk ziet men echter de wateren koken en bruischen, althans zoo schijnt het, en ‘der Taucher’ van Schiller komt ons in de gedachten. Vermoedelijk zijn er op deze plaats blinde klippen, die, in verband met vulcanische werkingen, het verschijnsel doen ontstaan.

Rondom de kolken, zooals wij 't niet geheel juist, bij gebrek aan een beteren naam, noemen, is de zee geheel kalm, hetgeen een zonderling effect te weeg brengt. Kleine schepen vermijden die en zouden het er wellicht lastig kunnen krijgen.

Met luid gejuich worden wij door de Siciliaansche jeugd gelijkvloers ontvangen en, daar wij nu op het punt zijn hen te ontsnappen, worden de aanvallen telkens heviger; door een zwaren landweg, tusschen twee rijen cactussen, trachten wij te ontkomen. Een onzer, meer goedhartig dan practisch, begint kopergeld uit te deelen; als tegenhanger duw ik een mijner ‘klissen’ in een cactus; vreugde en wraakgeschrei is het gevolg van beide handelingen; maar wij winnen terrein en bereiken ten laatste ons rijtuig, waarin wij haastig plaats nemen. Nu gunnen wij ons het genoegen wat centesimi onder de bende te gooien: allen grabbelen en vechten dat het een lust is om te zien; de koetsier slaat er, bij wijze van aardigheid, nog wat met de zweep onder, hetgeen zij niet eens, tout à leurs affaires, opmerken, en wij maken van de confusie gebruik om vlug weg te rijden, slechts door een enkelen duikelaar nog gedurende een kwartieruurs gevolgd.

Den ochtend van ons vertrek wandelden wij nog wat door de stad en brachten een kort bezoek aan het operagebouw, dat voor het fraaiste van Sicilië gehouden wordt. Het was er nu nagenoeg donker, daar bijna alle luiken gesloten waren. Op het tooneel oefenden eene menigte jonge meisjes zich in het

[pagina 294]

[p. 294]

dansen; ik vernam bij die gelegenheid, dat hier een soort van conservatoire in de danskunst bestaat; wel een bewijs hoe hoog het ballet in Italië staat aangeschreven.

Tegen 2½ ure 's namiddags liepen wij uit naar Malta en genoten in ruime mate het heerlijke panorama, dat de straat van Messina aanbiedt. Weldra waren wij die echter doorgesneld; daarentegen hielden wij bijna voortdurend de Oostkust van Sicilië in 't gezicht en hoewel de avondschemering al spoedig inviel, zagen wij toch de Etna als een ontzaglijke reus tot in de wolken oprijzen (3149 meter hoog) en zijne rook daarmede vermengen. Catania en Siracusa vertoonden zich door tallooze lichten; totdat wij den vuurtoren van kaap Passaro in 't gezicht kregen bleef ik mij op de brug verlustigen.

Tegen den ochtend ondervond ik de eerste flinke slingering op mijne zeereis; de wind was aangewakkerd en had de zee onstuimig gemaakt. Bij het aanbreken van het daglicht zagen wij Malta door onze kijkers en, daar wij 10 mijlen liepen, vertoonde het witte eiland zich weldra duidelijk voor onze oogen. Wij zagen eenige openingen, die later evenveel havens bleken te zijn, gereed om ons op te nemen; de grootste liepen wij binnen en na eene menigte schepen, die rustig voor anker lagen, te zijn voorbijgevaren lieten wij omstreeks 8 ure het onze vallen.

Het was Zondag en de kaden waren doodsch en verlaten; de Engelsche invloed was duidelijk. Alleen zagen wij hier en daar de roode uniform van een schildwacht bij kogelstapels of dreigende kanonnen, die den ingang der haven onverbeterlijk soms 3 rijen hoog bestrijken.

Niet ver achter ons lag een Zweedsche houten korvet ‘de Vanadis’ en langs de overzijde der haven zagen wij achter elkander geankerd de 4 ironclads ‘Lord Warden’ (het admiraalschip), ‘Bellerophon, Caledonia en Prince Consort’ te zamen vormende het Engelsch eskader der Middellandsche zee.

Nog niet lang lagen wij voor anker, of een hevig onweder, dat indrukwekkend langs de rotsen weergalmde, gepaard met een zoelen regen, noodzaakte ons voorloopig aan boord te blijven. Het was ons dan ook eerst tegen den middag mogelijk een bezoek aan de stad ‘la Valette’ te brengen. Wij verlieten ons schip in een zeer bevallige, bont geschilderde gondel; de roeier staat er in te roeien met het gezicht gekeerd

[pagina 295]

[p. 295]

naar de richting welke men volgt: bij het aankomen springt hij tijdig aan wal en vat dan met beide handen het bij den voorsteven hoog uitstekende gedeelte waardoor het bootje zonder den minsten schok aanlandt.

Geheel Malta: huizen, straten, wegen, heeft een lichtgele kleur: boomen of zoet water ziet men er slechts zelden: zelfs gaat men zoo ver van te beweren, dat de tuinaarde er met schepen is aangevoerd en men bij langdurige droogte, door een blokkade gebrek aan drinkwater zou kunnen doen ontstaan. De huizen zijn regelmatig gebouwd en allen voorzien van balkonnetjes met ramen, welke den indruk geven van kleine aan het huis hangende glazen kooien. Het voornaamste gedeelte der stad ligt in de hoogte: men kan het langs den rijweg ‘en zigzag’ bereiken of aanmerkelijk bekorten door de trappen op te klimmen, welke de zijstraten vormen en bijna allen uitzicht op de haven hebben.

Men kan nagaan welke zonderlinge lijn deze uit trappen bestaande straten langs de gevels der huizen afteekenen, en hoe vreemd het is zich nu en dan te moeten bukken, om het hoofd niet te stooten aan een balkon op de eerste verdieping. Weldra zijn wij in de breede hoofdstraat de ‘strada reale’ aangekomen, welke de stad, nagenoeg horizontaal in hare geheele lengte, evenwijdig aan de haven doorsnijdt. Wij treden de kerk van St. John binnen en beschouwen met belangstelling de monumenten ter eere der Grootmeesters en Ridders van St. Jan opgericht. Vervolgens bezichtigen wij het Paleis van den Gouverneur, dat eenige zalen bevat, waarin geharnaste levensgroote poppen langs de wanden op wacht staan; eenige wapentropeeën worden ons hier aangewezen. Daarna beklimmen wij een torentje met plat dak, op het paleis, en genieten van hier (het hoogste punt van het geheele eiland) een indrukwekkend gezicht, waarbij wij tevens ontdekken, dat het land buiten de stad rijk bebouwd is, terwijl het groen op de velden alleraangenaamst afsteekt bij den lichten tint van huizen en wegen. In de straat teruggekomen rijden ons een paar ‘gocarts’ voorbij: deze rijtuigjes bestaan uit 2 wielen, waartusschen een plank op de as is gelegd; in het verlengde der plank is een lamoen voor het paard; de voerman zit er vlak achter even als iedere voerman op een boerenkar. Bij eenige meerdere luxe zijn de gocarts voorzien van een bak, waarin een paar bankjes in de strekking der lengte en zelfs van een achterportiertje; zij stoo-

[pagina 296]

[p. 296]

ten geweldig, daar alle schokken, die de as ondervindt, zich direct mededeelen. Ook heeft men op Malta nog kalessen van zeer ouderwetsch voorkomen. Het zijn gesloten koetsjes op een tweeradig onderstel, door één paardgetrokken; de koetsier loopt er naast. Als de koets stil staat kan op de plaats der voorste raden een steunstok worden neêrgelaten. Nadat men er is ingestapt, ligt de voerman de lamoenberriën, die door een riem verbonden zijn, op, en legt die op den rug van het paard, dat een daartoe ingericht soort van paksingel draagt.

Wij brachten in Malta zes dagen door en ik maakte mij dien tijd zooveel mogelijk ten nutte, om eenigszins kennis te maken met de Engelsche societeit, die hier bijna uitsluitend uit zee- en landofficieren met hunne dames bestaat.

De getrouwde officieren der infanterie, artillerie en genie (cavalerie is er natuurlijk niet, hetgeen zelfs de minst krijgskundige begrijpen zal), die er gewoonlijk een paar jaren in garnizoen blijven, brengen hunne echtgenooten mede, terwijl de zeeofficieren, die er den geheelen winter station houden, gaarne hunne dames een uitstapje naar Malta aanbieden; tegen den zomer loopt het eskader uit en keeren de wederhelften naar Engeland terug. Het ligt in den aard der zaak, dat onder het talrijke garnizoen menig feest plaats heeft; een vrij slechte operatroep (echter in een net gebouw) brengt op den duur niet genoeg variatie in het overigens vrij eentonig garnizoensleven. Er bestond dan ook ruimschoots gelegenheid tot uitgaan; ik woonde twee groote diners bij als: één bij den Gouverneur Sir P. Grant G.C.B. en één bij den AdmiraalGa naar voetnoot1 Sir A. Milne K.C.B., een soirée dansante bij een Kolonel der artillerie, een matinée dansante aan boord der Caledonia en bedankte uit gebrek aan tijd voor een paar pique-niques. Bijna uitsluitend waren de hoofdofficieren getrouwd; onder de subalternen is het huwelijk zeldzaam; de meeste dames waren veel jonger dan hunne ‘heeren gemalen’ en zagen er over 't algemeen zeer goed uit. Er heerschte in deze gezelschappen een ongedwongen toon en een zeer begrijpelijke harmonie, want men trachtte onderling elkander 't leven aangenaam te maken; een klein eiland heeft ook in dat opzicht iets van een schip.

Vooral de landofficieren spraken gebrekkig Fransch; slechts

[pagina 297]

[p. 297]

een enkele, die den oorlog in de Krim had medegemaakt en daardoor ook het recht had het legioen van eer te dragenGa naar voetnoot1, drukte zich zeer vloeiend uit. Ook de dames waren dankbaar, als men ze niet in 't Fransch op de proef stelde.

Onder deze Engelschen bewogen zich eenige inboorlingen (heeren en dames uit Malta); zoo was de artillerie-kolonel, bij wien ik danste, een geboren Maltezer. Hij vertelde mij tot mijne niet geringe verwondering, dat de volkstaal (het Malteesch) door hen allen zeer goed gesproken en verstaan werd, maar dat deze taal zich niet liet schrijven, dat hij bv. geen kans zou zien een zijner landgenooten een eenvoudig briefje in 't Malteesch te schrijven, zóó ingericht dat de ander het begrijpen kon. Op mijne vraag hoe het volk zich daaruit redde, zei hij, dat het volk òf niet schrijven en lezen kon, òf Italiaansch gebruikte.

De beide genoemde diners verschilden in hoofdzaak weinig van alle dergelijke plechtigheden. Eenigszins tegen onze gewoonten maakten de officieren hunne entrée de salle met bloote handen, terwijl zij hoofdtooisel en sabel of degen buiten de kamer hadden afgelegd. In dat uitlaten van handschoenen kan iets zeer aristocratisch gelegen zijn; aan de hand, niet aan den handschoen, herkent men den gentleman. Op het dessert, toen de Bordeaux gepresenteerd was, nam de Gouverneur zonder eenige voorbereiding zijn glas in de hand en zei zonder de minste stemverheffing: ‘the queen’ even als een ander zou gezegd hebben: ‘smakelijk eten.’

Ieder die 't hoorde bracht zijn glas even aan de lippen en daarmede waren wij gelukkig van alle verdere toasten bevrijd.

Na eene der soirées, die ongeveer tegen 12 ure eindigden, noodigde een luitenant der artillerie mij uit, de mess der genieen artillerie-officieren te komen zien. Hij bracht mij in een flink gebouw, op welks eerste verdieping een viertal ruime vertrekken, comfortable gemeubeld en met gas helder verlicht, ten gebruike der officieren waren ingericht. Eén daarvan diende voor eetzaal, een ander voor leeskamer en was ruim voorzien van couranten en tijdschriften: voorts was er een billardkamer, en een conversatiezaal; die heeren waren daar vrij als in hun eigen huis.

[pagina 298]

[p. 298]

In de opera, waar het gewoonlijk niet vol was, zagen wij de Engelsche officieren in hunne fantasie-uniformen verschijnen; de infanterie droeg roode, de artillerie donkerblauwe buisjes; elk regement heeft het recht dusdanige fantasie-uniform onderling te bepalen, en aan de gouden borduursels op de buizen en vesten, de satijnen opslagen en de kostbare fijne overhemden, kon men zien, dat hieraan meer geld en aandacht besteed wordt dan de zaak misschien verdient: handschoenen werden ook nu niet gedragen.

Meettal zat een deel der equipage van een der ironclads in het parterre; hun hoofdgenoegen bestond in het werpen van bouquetten: zij maakten hierin hoegenaamd geen préférées; de acteurs en actrices lieten ze dan ook meestal liggen. Gewoonlijk had de orchestdirecteur het hard te verantwoorden, en zijn boven allen uitstekend hoofd bleek maar al te dikwijls een zeer geschikt mikpunt voor de lastige eerbewijzen te zijn.

De admiraal Sir A. Milne, die uit zijn hooggelegen woning telegraafseinen met zijn eskader kon wisselen, had ons uitgenoodigd zijn schip: ‘the Lord Warden’ te komen bezichtigen. Met dankbaarheid maakten wij van dat aanbod gebruik; de admiraal zelf geleidde ons en toonde met zeer natuurlijke ingenomenheid de doelmatige inrichting van zijn geducht zeekasteel.

Het heeft 5 dekken, is 53 voet hoog en het stoomwerktuig vervangt 1000 paardenkrachten.

De bewapening bestond uit Armstrong kanons van 9 inchs (23 c.m.).

Achter de kajuit van den kommandant was een flink balkon uitgebouwd: in de hutten der officieren kon men zich vrij en gemakkelijk bewegen. De stang der schroef geleek een reusachtige boomstam, de machine had ontzaglijke afmetingen; het geheel maakte een hartverheffenden indruk bij de gedachte, dat dit alles door menschenhanden is voortgebracht. En toch is een enkele rukwind voldoende geweest om een dergelijk schip (‘the Captain’), die met den Lord Warden samen zeilde, in een oogenblik in de peillooze diepte te doen verdwijnen.

Toen wij in de kuilbatterij waren aangekomen wachtte ons daar een buitengewone verrassing; er werd namelijk eensklaps op een schelle trompet ‘ready for fighting’ geblazen. Een oogenblik scheen het als heerschte er een onbeschrijfelijke verwarring; eenige honderde matrozen op bloote voeten stormden de onderste trappen op, of lieten zich van de bovenste neder

[pagina 299]

[p. 299]

vallen; elk vloog bij zijn stuk en twee minuten later was alles doodstil. Nu klonk een welluidend kommando en weder waren alle handen en voeten in beweging; de stukken werden quasi geladen en gepointeerd; kruitladingen, noch projectilen werden ingebracht, de pijpjes echter opgezet; weldra knetterden de lichte knallen dezer ontstekingsmiddelen en niet genoeg kan ik de vaardigheid en juistheid roemen, waarmede deze exercitie werd uitgevoerd. Vooral de orde en gepaste stilte lieten niets te wenschen over.

Met een hoogen dunk der Engelsche marine verlieten wij het admiraalschip; een sterk muziekkorps speelde bij onze komst en ons vertrek het ‘Wien Neerlands bloed’, eene beleefdheid, waarop wij elken ochtend na het ‘God save the queen’ onthaald werden. Zoo klonken ook elken morgen de statige toonen van een psalm langs het gepantserd eskader en de omliggende schepen.

Wij lieten ons nu naar de werf roeien waar de Port Admiral Fanshaw ons rond voerde. Hier zagen wij o.a. het fraaie stoomjacht ‘Psyche’, dat later bij Catania verongelukt is, in het drooge dok liggen.

Eene menigte werklieden waren bezig een droog dok, voor de grootste schepen bestemd, in de rotsen uit te houwen; door stoommachines werden de blokken in groote vierkante bakken opgeheschen en verwijderd. Het dok was 320 voet lang en 40 voet diep. Bij den ingang was een ontzaglijke schuifdeur; het te herstellen schip moet het met water gevulde dok als een smalle haven inloopen; daarna wordt de schuifdeur vooruit gebracht en het water door stoom weggepompt; na de herstelling laat men het water weder inloopen, het schip wordt vlot, de deur wordt ingeschoven en de patient kiest weder het ruime sop.

Het trof mij bij deze gelegenheid, dat de rotssoort, waaruit Malta bestaat, zóó zacht is, dat men die met een mes gemakkelijk kan snijden; wellicht zouden de vestingwerken bij de geduchte uitwerking van het tegenwoordige geschut veel te lijden hebben.

Met een enkel woord maakte ik reeds melding van eene matinée dansante aan boord van H.M.S. Caledonia. Tegen 2 ure begon dat zeer eigenaardige partijtje: de echtgenoote van den kommandant ontving de genoodigden op het halfdek, als ware zij in hare salons; het geheele achtergedeelte van het dek was met vlaggen versierd en een tent er over gespannen; hier

[pagina 300]

[p. 300]

en daar vormden opgerolde zeilen, met vlaggedoek belegd, gemakkelijke divans; in de kajuit bestond gelegenheid om zich wat te restaureeren, en menig paar schepte een luchtje of zonderde zich eenigszins af op het ruime balkon. Een vroolijke dansmuziek noodigde onweêrstaanbaar tot rondzweven op de gepolijste planken en aan beide zijden van den bezaansmast zag men in de luchtige danszalen van de uitmuntende gelegenheid ruimschoots gebruik maken.

Het scheepsvolk stond op eerbiedigen afstand geschaard in dichte groepen het vermaak te aanschouwen.

Uit nieuwsgierigheid dronk ik een glas zeewater, door de machine, die elk groot Engelsch schip aan boord heeft, in drinkbaar water veranderd; smaak en kleur waren voortreffelijk.

Bij 't verlaten van de danszaal viel mijn oog nog op een stoomsloep van niet geringe afmetingen, zooals elke weluitgeruste ironclad er eene medevoert.

Een zeer schoone achtermiddag gaf ons aanleiding een rijtoertje door het eiland te maken; het is rijk aan schilderachtige gezichten. Niet ver van het bevallige dorp ‘Sliema’ bezichtigden wij den tuin van het Paleis ‘San Antonio’, dat ter beschikking is van den Gouverneur. Zelden zag ik liefelijker bloemen en heestergewassen dan in dit heerlijk oord, welks tuinen goed onderhouden werden; oranje- en citroenboomen waren er in menigte.

Terugkeerende reden wij eenigen tijd langs de zee en vonden hier, niet ver buiten de stad, een muziekkorps, dat door den beau monde als aanleiding genomen werd, om elkander te ontmoeten.

Velen onzer kennissen zagen wij hier te paard, waaronder ook de admiraal en eene zijner dochters; en toen wij later ook nog eenige Engelsche matrozen op huurpaarden zagen laveeren, werden wij versterkt in onze overtuiging, dat de Engelschen geboren sportsmen zijn.

Omtrent de kleeding der Maltezers blijft mij nog een woord te zeggen. De vrouwen dragen een zwarte zijden mantilla, welke tot den elleboog afhangt en boven het achterhoofd als een kap, in den vorm van een halven bol uitsteekt, niet zelden komt een lief gezichtje, niet onaardig door de kap geëncadreerd, u tegen. Daar de meeste vrouwen nog buitendien zwarte kleeding dragen, gelijken zij in de verte veel op nonnen.

De mannen loopen meestal in hunne hemdsmouwen, dragen

[pagina 301]

[p. 301]

een lange wijde broek, een gordel van zijde of katoen, eenige malen om de middel geslagen, en een roode of bruine wollen muts, die in een punt eindigt, op den rug afhangt en waarin zij hun geld bergen; bloote voeten voltooien het kostuum. Meestal hebben zij slimme gezichten, zijn welgemaakt en ijverig; als zeelieden zijn zij beroemd.

Monniken zijn op Malta talrijk; de katholieke kerk is er geheel vrij.

De zich over 't algemeen goed gedragende bevolking wordt beschermd door Maltezer politie-agenten, die op de Engelsche wijze gekleed zijn, en een wit Maltezer kruis op hun lederen helm dragen.

Langs de kaden ziet men gewoonlijk allerlei soort van Levantbewoners in hunne nationale kleederdrachten, hetgeen een bont en vermakelijk geheel vormt. Gewoonlijk was ons schip omringd door miniatuurbootjes, waarin armoedige jongens bezig waren met behulp van eene soort van dreggen, waaraan een netje was vastgemaakt, den afval der schepen op te visschen; ook zij wenschten niets liever dan een shilling op te duiken, een kunststuk, dat wij liever geloofden dan zagen.

Den 12den Februari verlieten wij op een warmen, zonnigen morgen te 9½ ure de haven met bestemming naar Tunis. Bij 't uitloopen viel mijn oog op een steenen wachthuisje op een hoog gelegen vooruitstekende punt, waarop zeer karakteristiek een ‘oog’ en een ‘oor’ gebeiteld waren. ‘A governo!’

Gagliari.

In plaats van Tunis kwamen wij te Cagliari terecht. Met mooi weder toch hadden wij Malta verlaten en waren aanvankelijk voorspoedig langs Comino en Gozo het ruime sop ingestoomd; tegen den avond echter begon de wind meer en meer aan te wakkeren en ging tegen den nacht in een volslagen storm over. Het schip kraakte en slingerde geweldig, hevige stortzeeën overstelpten ons, alle luiken werden geschalmd (d.i. met waterdicht zeildoek bedekt en dit daarna vastgespijkerd) en wij, die zulk weder voor 't eerst bijwoonden, deden geen

[pagina 302]

[p. 302]

oog dicht, rolden onophoudelijk in onze kooi heen en weder en dachten niet anders dan dat ons laatste uur geslagen was. Niets is onaangenamer dan de onzekerheid waarin men alléén, in zijn kleine hut, in volslagen duisternis verkeert.

Op het dek hoort men overijld loopen, nu en dan een kommando of schel gefluit; soms valt of breekt er iets met onheilspellend geluid; eensklaps is het doodstil; men hoort zelfs de machine niet meer stampen en zuchten: men is gezamenlijk onder water en onwillekeurig denkt men: ‘het is gedaan, wij gaan naar den kelder!’

Maar gelukkig duurt die stilte niet lang; het schip rijst weder met een krachtigen slinger en men hoort de machine weder malen met dreunend en dof geluid.

Den volgenden ochtend was ik zeer verbaasd toen bij 't aanbreken van den dag mijn gedienstige geest mij zeer kalm vertelde. ‘dat het een beetje waaide.’ Ik had gedurende den nacht zooveel kopjes en schoteltjes hooren breken, dan ik niet anders verwachtte of het schip zou weldra tot een ‘reddeloos wrak’ gereduceerd zijn Toen ik boven kwam viel mij dat bijzonder mede: alles stond nog vrij wel op zijn plaats; alleen hadden wij een stuk van 't galjoen verloren. De indruk echter die de zee op mij maakte was onbeschrijfelijk; men spreekt wel eens van ‘hemelhooge golven’; ronduit gezegd, hemelhoog waren ze niet en zullen ze ook wel nooit zijn; maar tweemaal de hoogte van een gewoon heerenhuis bereikten ze stellig en zóó kwamen ze als voortgejaagde bergen achter ons aanrollen en voerden ons nu op hunne breede ruggen in de hoogte, om ons straks in de bruischende valleien neder te werpen. Met zulk stormweder werd het binnenloopen in de golf van Tunis zeer onraadzaam geacht; wij vluchtten dan nu ook vóór den storm uit in westelijke richting. Tegen den avond begon de wind wat te bedaren en wij brachten een vrij rustigen nacht door. In den vroegen morgen van den 14den werd ten Noorden hoog land ontdekt: volgens gissing was het Sardinië; wij wendden in die richting even als in de Africaine: ‘gouvernez vers le Nord’! Gelukkig met beteren afloop. Hoewel wij nu dwarszees kwamen en geweldig begonnen te slingeren, zóódanig, dat de sloepen, die in de ‘davids’ hangen, telkens het water raakten, naderden wij zichtbaar; weldra kon de kust verkend worden, d.i. haar uiterlijk voorkomen vergeleken worden met de beschrijving in de boeken (voornamelijk En-

[pagina 303]

[p. 303]

gelsche) en bleek het, dat wij werkelijk Sardinië vóór ons hadden.

Hoe meer wij onder den wal kwamen, hoe kalmer de zee werd, totdat wij eindelijk de golf van Cagliari inliepen en het slingeren nagenoeg ophield. Omstreeks 2 ure lieten wij het anker vallen op de reede, ongeveer 20 minuten roeiens verwijderd van de hoofdstad van 't eiland Sardinië, die ons uit den tijd, toen wij aardrijkskunde leerden, onder den naam van Kagli-ari nog flauw in het geheugen lag. (De Italianen spreken het uit Caille-ari.)

De stad ligt tegen steile hoogten als een amphitheater gebouwd en heeft slechts een kleine haven, die voor groote schepen minder geschikt is wegens niet genoegzame diepte

De golf door hooge, roodbruine rotsen ingesloten; de landstreek, die de hoogte waartegen Cagliari gebouwd is omgeeft, is echter tamelijk vlak en vertoont eene groote menigte witte, kleine piramides, die op een afstand aan tenten doen denken, maar van nabij gezien, zoutstapels blijken te zijn.

De bereiding toch van zout uit zeewater heeft hier op groote schaal plaats en het Italiaansche gouvernement heeft er het monopolie van. Daar het hier zelden regent, heeft men niet anders te doen, dan het zeewater, door kanalen te geleiden in groote vierkante, vrij ondiepe réservoirs, in den grond uitgegraven. Het water verdampt na eenigen tijd en het ruwe zout blijft achter; nadat het verzameld is, wordt het in de straks genoemde hoopen opgestapeld en naar gelang der behoefte ingescheept. De hierbij te verrichten werkzaamheden geschieden uitsluitend door galeiboeven, die des avonds in een bagno buiten de stad worden opgesloten. Bij ons bezoek aan de zoutbereiding, zagen wij eene menigte dezer ongelukkigen, geheel ‘à la française’ gekleed (echter meerendeels ontkoppeld), onder streng toezicht van met geladen geweer gewapende wachters, arbeiden.

Ook zagen wij herhaaldelijk, groote lompe roeischuiten met zout beladen, door de dan in hun element zijnde ‘galeislaven’, naar de op de reede liggende schepen roeien en overladen.

Het bagno, in een bekoorlijke streek gelegen, zag er veel minder schrikwekkend uit dan dat te Toulon. Het bestond uit eenige ruime, luchtige gebouwen, die een helder aanzien hadden; de muren waren gewit en het daglicht straalde vroolijk door de talrijke hooge ramen. In de slaapzalen had ieder

[pagina 304]

[p. 304]

gevangene zijn eigen kleine ijzeren krib, die door eene behoorlijke tusschenruimte van die des buurmans gescheiden was; over dag werden deze kribben dubbel geslagen, waartoe op het midden der lengte een scharnier was aangebracht; hierdoor ontstond een gemakkelijke doorgang in het midden der zaal. Met veel genoegen merkte ik een schoollokaal op, waarin op vast gestelde uren onderwijs gegeven werd. Tot mijne verwondering zag ik er eenigen onder 't werken een pijpje rooken; ook te Palermo, waar de veroordeelden langs den publieken weg arbeiden, scheen dit geoorloofd.

De breede rijweg, die ons langs het bagno en het daarbij gelegen dorp San Bartolomeo voerde, eindigt bij het ver in zee reikend voorgebergte San Elia, waar zich een vuurtoren bevindt, van welken men een indrukwekkend uitzicht op de oostwaarts gelegen golf van Quartu en op het zeer woeste kustland geniet.

Wij begeven ons nu naar de stad, waarvan het vlakke gedeelte langs het water gebouwd is en waar wij op een onaanzienlijk plein, dat tevens tot markt dient, een bronzen standbeeld van Karel Felix I in Romeinsche kleeding in 't oog krijgen. Dit lage gedeelte der stad, veel ongezonder dan het hooger gelegene, wordt grootendeels door de mindere klasse bewoond; de mannen dragen allen een nauw sluitend zwart lakensch buis, voorts een zwart kleedingstuk in den vorm van een korten vrouwenrok; daaronder een zeer wijde, korte broek van wit katoen en zwarte lakensche slobkousen tot over de knie. Een zwarte of bruine phrygische muts dekt het hoofd, terwijl gewoonlijk nog een zakdoek om de ooren is geknoopt, zoodat men een oogenblik gelooft, dat alle Sarden aan kiespijn lijden. Het schijnt echter dat deze kiespijndoeken als voorbehoedmiddel tegen de malaria of de ‘intemperie’ zooals de bewoners van Sardinië deze koorts noemen, goede diensten bewijzen.

Bij de dorpsbewoners zag ik deze zwarte kleedingstukken, wat de muts en het buis betreft, door dergelijke roodgekleurde vervangen, hetgeen een veel vroolijker aanzien geeft. Bij plechtige gelegenheden worden kunstig bewerkte gouden of zilveren knoopen aan de buizen gedragen.

Een breede riem met grooten zilveren gesp, om de middel gesnoerd, voltooit het weinig behaaglijk kostuum.

In de stad dragen de vrouwen weinig in 't oog vallende kleeding; op de dorpen wordt er echter meer werk van gemaakt en

[pagina 305]

[p. 305]

vervangen rood, blauw en ornamenten de sombere kleuren der stedelingen.

Wij beklimmen thans de steile, slecht bestrate steegjes, die ons in het meer aristocratische bovengedeelte der stad voeren. Nieuwe huizen ziet men nergens; overal waar wij gaan, vertoonen zich ouderwetsche gebouwen, die weinig aanlokkelijk schijnen. Alle ramen, tot zelfs die der meest onaanzienlijke huizen, zijn van kleine balkons met ijzeren hekken voorzien.

In een niet onbelangrijk museum, dat Sardinische oudheden, penningen, ertsen en inscriptiën op steenen bevat, brengen wij met genoegen eenigen tijd door en wandelen later de hooggelegen buitensingels, als ik het zoo noemen mag, op de oude bastions aangelegd, rond, vanwaar men zeldzaam schoone vergezichten op de golf en het omliggende land geniet.

Noordwaarts ziet het er niet onvruchtbaar en ook niet onbebouwd uit; maar toch kan men uit de weinige woningen, die men opmerkt, nagaan, dat hier vele handen voor den landbouw te kort schieten.

Een paar dagen na onze aankomst op de reede, werden wij uitgenoodigd een bal, ten voordeele van de armen, bij te wonen. De kleine opera-zaal, die er tamelijk versleten uitziet, is tot danszaal ingericht; het tooneel is grootendeels bezet door een muziekkorps der infanterie, die er in hunne koperen instrumenten dapper op los blazen. De loges zijn door de non combattants, of liever niet dansenden, ingenomen.

De orde wordt door de commissarissen met veel tact gehandhaafd; na elken dans defileeren de paren over het tooneel, hetgeen zeer bevorderlijk is voor de circulatie.

Het feest wordt door een geanimeerden cotillon besloten, en gaf ons gelegenheid den geheelen beau monde van Cagliari vereenigd te zien. Van 't schoone geslacht overtrof de quantiteit de qualiteit.

Een Franschman, met wien ik hier kennis maakte, vertelde mij, dat hij met de ontginning der loodmijnen uitstekende zaken maakte, maar dat overigens zijne illusie was, zoodra hij zijne schaapjes op het drooge zou hebben, het eiland te verlaten. De bewoners waren naar zijn smaak te ernstig, het land te ongezond.

Waar is het, dat bijna alle Sarden een lijdenden trek op het gelaat hebben, en niet te verwonderen is het, dat een bevolking, die voortdurend door koortsen ondermijnd wordt, meer en meer zijne levensvreugde verliest.

[pagina 306]

[p. 306]

Even buiten de stad vindt men tegen de westelijke helling der hoogte, waarop Cagliari steunt, de overblijfselen van een groot amphitheater; de meeste rijen zitbanken zijn in de rots zelve uitgehouwen; muurwerk ziet men nagenoeg niet meer; zonder bepaalde aanwijzing zou men het amphitheater licht ongemerkt voorbijgaan, te meer daar de weg langs de bovenzijde loopt en men, uit de hoogte er op neerziende, geneigd is de uitgehouwen rotsblokken voor spelingen der natuur aan te zien.

Op een rijtoertje een paar uren buiten de stad, waarbij wij gebruik maakten van een der zeldzame rijtuigen, die Cagliari bezit (de steile straten en onmogelijke landwegen beletten het gebruik hiervan), hadden wij gelegenheid ons eenig denkbeeld van het binnenland te maken.

Menschen kwamen wij nergens tegen; zonder overdrijving herinner ik mij slechts één enkelen landbewoner, die op een muildier gezeten de bergen introk; hij droeg het bovenbeschreven kostuum, een lang jachtgeweer ‘en bandoulière’ op den rug en een breeden langen dolk in den gordel. Zijn muildier droeg een paar gevulde zakken en de ruiter was daarop met de beenen kruiselings gezeten.

Gevaarlijk zijn deze menschen volstrekt niet en hunne gastvrijheid wordt zelfs hoog geroemd; de ‘vendetta’ is echter even als op Corsica in eere! De letterlijk niet berijdbare, rotsachtige landwegen zijn meerendeels door heggen van reusachtige cactussen van de velden gescheiden, die hierdoor ongenaakbaar schijnen.

Sardinië heeft den naam rijk aan grof en klein wild te zijn; de Engelschen komen er nu en dan mouflons- en wilde zwijnenjachten houden.

Op onzen kleinen tocht zagen wij echter geen enkel levend wezen, behalve eenige musschen, die er volkomen als bij ons uitzagen.

Nadat wij den 22sten een vliegenden storm op de reede doorgestaan hadden, waarbij de zee met witte vlokken schuim bedekt werd, als ware zij een groot sneeuwveld, vertrokken wij den 23sten met prachtig weder naar Palermo.

(Vervolg en Slot in het volgend Nommer.)

voetnoot1
In de Scala telde ik 6 rijen van 39 loges.
voetnoot1
De draaikolk Charybdis ligt dwars van het fort S. Salvatore, ter hoogte van den uiterstein hoek van het kleine schiereiland, dat de haven van Messina gedeeltelijk insluit. Bij het doorvaren der straat sloeg ons schip op dat punt een viertal streken tegen het roer in uit den koers. Uit het oude bekende spreekwoord zou men moeten opmaken, dat Scylla tegenover Charybdis gelegen is; menige ‘guide’ geeft dit nog aldus aan. Charybdis ligt ongeveer twee uren zuidwaarts van kaap Faro, waar men de draaikolken van Scylla ziet.
voetnoot1
Het kommandeurskruis der Bathorde verleent den titel van Sir aan den gedecoreerde en dien van Lady aan zijne echtgenoote, echter niet erfelijk.
voetnoot1
Engelsche officieren mogen alléén dan buitenlandsche ridderorden aannemen en dragen, wanneer die in gemeenschappelijk gevoerden oorlog zijn verkregen. Slechts zelden ziet men gedecoreerden.
Reisherinneringen., De Gids. Jaargang 35 - DBNL (2024)

References

Top Articles
Latest Posts
Article information

Author: Catherine Tremblay

Last Updated:

Views: 6424

Rating: 4.7 / 5 (47 voted)

Reviews: 94% of readers found this page helpful

Author information

Name: Catherine Tremblay

Birthday: 1999-09-23

Address: Suite 461 73643 Sherril Loaf, Dickinsonland, AZ 47941-2379

Phone: +2678139151039

Job: International Administration Supervisor

Hobby: Dowsing, Snowboarding, Rowing, Beekeeping, Calligraphy, Shooting, Air sports

Introduction: My name is Catherine Tremblay, I am a precious, perfect, tasty, enthusiastic, inexpensive, vast, kind person who loves writing and wants to share my knowledge and understanding with you.